Home Film Vondsten Actueel Eemster Vermaning APAN/EXTERN Contact Links
terug naar het begin van de pagina
INSTRUMENTA NON GRATA
De werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster zijn tot 'instrumenta non grata' verklaard zonder ook maar de laag van herkomst en de oppervlaktverschijnselen op de werktuigen te hebben onderzocht
GEEN ENKEL SPOOR VAN MACHINESLIJPING OP 'DE MOOISTE DIE WE HADDEN'
PALAEOHISTORIA UIT 1973
Op 18 maart 1975 werd Vermaning gearresteerd wegens het verkopen van vervalste artefacten aan de provincie Drenthe. De valsheid van die arteafcten was aangetoond door prof Waterbolk en diens assistent Stapert. Hun bewijsvoering werd neergelegd in het rapport van 18 maart 1975, dit was echter de herziene versie van het rapport van enkele dagen eerder, van 10 maart. Beweringen uit deze twee rapporten en uit de eerdere publicatie van de vondstgroep Hoogersmilde, zoals die verscheen in Palaeohistoria van 1973, toen de vondsten nog echt werden beschouwd, spelen een belangrijke rol in onderstaand artikel. Verslagen van de drie rechtszittingen en rapporten die speciaaal door Waterbolk en Stapert in opdracht van het gerecht gemaakt moesten worden komen ook aan de orde.
DE ACETAATPEEL-METHODE
WAAR HET VUURSTEENMATERIAAL VAN EEMSTER VANDAAN KOMT
CRYOTURBATIE - BODEMVERKNEDING BIJ EXTREME VORST - VEROORZAAKT KRASSEN
CARBORUNDUMSLIJPING OP HIJKEN?
DRIBBELPAADJES EN DE KORREGROOTTE VERDELING VAN HET ZAND PER VINDPLAATS
DE RAPPORTEN VAN 10 EN 18 MAART 1975
Voor een foutloze weergave open ApanArcheo in Internet Explorer of Google Chrome

ONGEWENSTE WERKTUIGEN
De laatste jaren wordt steeds weer in officiële artikelen, boeken en lezingen er de aandacht op gevestigd dat de werktui-gen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster valse werktuigen zijn. Uit deze publicaties en lezingen blijkt dat men appels met peren vergelijkt. Meerdere wetenschap-pelijk onderlegde onderzoekers gaan ervan uit dat ze vals zijn, dit echter zonder een verwijzing te geven naar de literatuur waarin te vinden zou zijn waarom ze vals zijn. Men stelt, op zogenaamde wetenschappelijke gronden, dat op het oppervlak van Midden-Paleo-lithen van het Drents keileemplateau de patinering windlak behoort voor te ko-men. Men beschrijft tevens een aantal patina’s en doet alsof windlak en deze patina’s onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan en voorkomen, maar een aantal wordt echter wel gekoppeld aan windlak. Heeft men het over windlak dan heeft men het bijvoorbeeld ook over putjes. Voordat de vindplaatsen Hoogersmilde, Hijken en Eemster bekend werden, waren er zes werktuigen met windlak bekend die door verschillende mensen gevonden waren.

Het opvallende verschil met deze vondsten t.o.v. die van Hoogersmilde, Hijken en Eemster is dat de zes windlak werktuigen losse vondsten zijn en dat die van Hoogersmilde, Hijken en Eemster, als groepen in concentratieverband zijn gevonden en als zodanig deels zijn opgegraven. Van deze zes windlak-werktuigen waren zelfs niet eens alle vindplaatsen exact bekend, maar alleen dat ze gevonden waren nabij dit of dat dorp. Bij naonderzoek op een aantal vindplaatsen waarvan de locatie wel precies bekend was, werden geen andere bijbehorende werktuigen gevonden. Het bleven daarom eenlingen. De windlak-patina komt praktisch alleen voor op vuurstenen onderin het keizand dat door uitspoeling is ontstaan uit keileem. Dit uitspoelen heeft plaatsgevonden bij het afsmelten van het Saale-ijs en daarna is dit keizand nog verder aangetast gedu-rende de laatste ijstijd, het Weichselien. In wezen zijn alleen het zand en de stenen van de keileem overgebleven. Andere oppervlakte verschijnselen op vuursteen, ontstaan door bodembewe-gingen, wil men niet in overweging nemen. Deze oppervlakte verschijnselen worden veel aangetroffen op stenen die aanwezig zijn in een ander type keizand, dat volgens de Stichting Bodemkartering ontstaan is in het Eemien en dat gezien moet worden als een bodemvorming uit het Eemien. Het Eemien is de warme periode na de Saale ijstijd. In Palaeohis-toria 15 uit 1973, de publicatie van Van der Waals en Waterbolk over Hoogersmil-de, wordt heel duidelijk uit-gelegd hoe men daar toen over dacht. Daar schrijft men: 'dat de werktuigen van Hoogers-milde er wel erg vers uitzien en dat het lijkt alsof ze recentelijk geslagen zijn. Bekijken we de werktuigen onder de binoculaire microscoop dan valt direct de miniatuur krassen op evenals de afgronde ribben'. Van der Waals en Waterbolk schrijven het ontstaan van deze verschijnselen toe aan bodembewe-gingen, o.a. aan het proces cryoturbatie, dit is het verkneden van de bodem door het bevriezen en dooien in de laatste ijstijd, het Weichselein.

Eemiem bodemvorming afwezig of aanwezig? Uit de publicatie van Van der Waals en Waterbolk uit 1973 blijkt duidelijk dat er twee visies zijn over de met ijzer verrijkte top van de keileem die op de vindplaats Hoogersmilde direct onder het keizand ligt. Volgens de geoloog Ter Wee van de toemalige R.G.D, heeft er op het Drents keileemplateau tijdens het Eemien wel een bodemvorming plaats gevonden, maar die is totaal verdwenen door erosie gedurende de Weichsel-ijstijd, die volgde op de warme Eem-periode. Dit geldt dus ook voor de vind-plaatsen Hoogersmilde, Hijken en Eemster. In het perspectief van deze visie konden er op het Drents keileemplateau geen werktuigen onverspoeld in situ aangetroffen worden.
Volgens Van Heuveln van de Stichting Bodemkartering, is de top van de keileem echter een restant van de bodemvorming uit het Eemien en die is volgens hem aanwezig op de vindplaatsen Hooger-smilde, Hijken en Eemster. Van Heuveln adviseerde Van der Waals en Waterbolk dit te gaan bepalen. Als het een restant van de Eemein bodemvorming zou zijn, dan zou in de top van de keileem een verrijking van leemdeeltjes moeten hebben plaatsgevonden. Om dit te bewij-zen moet men de hoeveelheid leem in de top van de keileem bepalen, evenals die in het erboven liggende keizand. Deze hoe-veelheid uitgespoelde leem uit het kei-zand zou dan overeen moeten komen met de verrijking van de hoeveelheid leem in de top van de keileem. Als ijkpunt voor de hoeveelheid leem, zoals het is afgezet in de Saale, moet men het leemgehalte, dieper weg in de keileem, bepalen. Er heeft ook een ijzer verrijking plaats gevonden in het bovenste deel van de keileem, zichtbaar als bruin verkleuring. Dit beeld past bij de visie van de bodem-vorming.

Hieronder volgt de visie over de bodem op de vindplaats Hijken, volgens een beschrijving van Harsema uit zijn dagrapport d.d. Donderdag 15 augustus 1968, opgesteld gedurende de opgraving van de vindplaats Hijken:
'Door Prof. Waterbolk, Prof. Van Straaten, Prof. Van der Waals, Ir. Van Heuveln, Booy, Stolp (Stiboka), Boekschoten en Harsema, na een bezoek aan Emmen, het profiel in Hijken bezocht, schoon gemaakt en besproken. Geen communis opinio wat betreft de witte, vondsten bevattende laag, Boekschoten en een wat voorzichtige Prof Van Straaten zijn vooral getroffen (evenals voorheen Ter Wee) door de sterke verschillen tussen deze laag en de onderliggende keileem, waarop het verweringslaagje van gruis en grind. De Heren Booy en Van Heuveln betitelen de vondstenbevattende laag als keizand en konden zich voorstellen dat we hier te maken hadden met de klei-arme A2 van een bodemvorming in de keileem (fig 3B). In dat geval zou het bovenste deel van de keileem de aan-gereikte B1 zijn. Inderdaad lijkt deze veel kleirijker dan de diepere keileem-niveaux (vanaf ± 0.50 m onder het grindlaagje). Wanneer de vondstenlaag tot het bodemprofiel zou behoren verliest zij haar aanvankelijke daterende waarde (Post-Eemien en zelfs nog na een erosiefase in de Würm). Ir. Van Heuveln stelt voor een granulaire analyse te laten verrichten (Ugro), vooral ter bepaling van de fractie kleiner dan 2μ (micron) van de verschillende niveaus in het bodemprofiel. Op die manier zou mis-schien kunnen worden vastgesteld of de aanrijking van de B1 inderdaad van dezelfde orde van grootte is als de uit-spoeling van fijne deeltjes uit de A2, waarmee aangetoond zou zijn dat “Keizand” en keileem onderdeel zijn van één bodemprofiel'.

Stapert (1976) schrijft in zijn rapport voor de rechtbank naar aanleiding van het dagrapport van Harsema over het profiel van Hijken het volgende:
'De Heren Booy en Van Heuveln betitelen de vondstenbevattende laag als keizand en konden zich voorstellen dat we hier te maken hadden met de kleiarme A2 van een bodemvorming op de keileem. In dat geval zou het bovenste deel van de keileem de aangereikte B1 zijn. Inderdaad lijkt deze veel kleirijker dan de diepere keileemniveau’s (vanaf ± 0.50 m onder het grindlaagje). Een overeenkomstige gang van zaken geldt voor Hoogersmilde'.

Iedereen is er dus van op de hoogte dat er een bodemvorming uit het Eemien in de top van keileem aanwezig kan zijn, maar men heeft hier verder niets mee gedaan.
Ook blijkt duidelijk uit het volgende citaat van Stapert, 1976 op blz. 11, dat hij op de hoogte is van een patina die ontstaat door bodembewegingen. Citaat: 'als toevoe-ging bij de hierboven genoemde proces-sen, zijn er verschillende andere opper-vlakte verschijnselen in de litteratuur beschreven, zoals afschuring in zand veroorzaakt door bodembeweging, af-ronding door rivier beweging, polijsten door de beweging van water met zand, desert varnish, herafzetting van silicium etc. Deze processen zullen hier niet be-sproken worden, omdat deze niet voor-komen in het Nederlandse materiaal dat onderzocht is door de schrijver'.

Het is verbazingwekkend en zeer on-wetenschappelijk dat men zowel de bodemvorming als de wrijvingspatina niet heeft bepaald en blindelings de visie van Ter Wee heeft gevolgd; dat de bodem-vorming uit het Eemien niet meer aanwe-zig is. Hierdoor is een probleem gecreëerd dat tot op heden voortduurt. Dat men nog steeds de visie van Ter Wee blijft volgen wordt duidelijk bij de vindplaatsen Mander en Assen-Noord (Balloo). De grond van de akkers waar men op zoekt, bestaan volgens de kaarten van de RGD, uit verspoelde keileem die ontstaan is aan het eind van de Saale en er is geen bodemvorming aanwezig uit het Eemien.

Ten tweede vergelijkt men op typologi-sche gronden de werktuigen met wat in Frankrijk en Duitsland gevonden en be-schreven is. Wat in Engeland gevonden is wordt niet meegenomen in de vergelij-king. Bij alle onderzoeken gaat men diep in op de structuur van het windlak-vuur-steen-materiaal, maar men gaat niet in op de oppervlakte verschijnselen veroor-zaakt door bodembewegingen. Men ver-gelijkt zelfs het windlak oppervlak van die artefacten met het oppervlak ontstaan door bodembewegingen, zoals aanwezig op de werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster. Dit is dus appels (windlak) met peren (wrijvingspatina) vergelijken.

Stapert schrijft gewoon dat afschuring door bodembeweging op werktuigen in het Nederlandse materiaal niet voorkomt. Door deze bewering, dat dit niet voor-komt, heeft men het materiaal van Hoogersmilde, Hijken en Eemster daarop ook niet onderzocht maar wel het ont-breken van windlak opgevoerd als een verdacht verschijnsel, het was één van de redenen waarom het werd vals verklaard.
Hieronder zal bewezen worden dat afschuring door bodembeweging wel degelijk voorkomt op de werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster.

Govert van Noort

Men schreef in het rapport van 10 maart 1975 en in de herziene versie van 18 maart, waarom het materiaal van Hoogersmilde en Hijken uit vervalsingen bestaat. Er waren zo’n 6 werktuigen van Neanderthalers bekend in Noord-Nederland. Deze werktuigen hadden als patina een hoge glans, toentertijd windlak genoemd. Het zou zijn ontstaan gedurende de laatste ijstijd. Er heerste hier toen een poolwoestijn waardoor er geen begroeiing aanwezig was en het zand en stof dat bij stormen verwaaide zou het oppervlak van de stenen gepolijst hebben. Midden-Paleolithen zijn ouder dan de gestelde periode van het voorkomen van de poolwoestijn in de Weichsel-ijstijd, ze waren er al, en moesten daarom gepolijst zijn geworden en windlak dragen. Ze konden hieraan niet ontsnappen. De werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster hebben deze windlak patina niet, ze zien er vers uit, het lijkt alsof ze heden ten dage geslagen zijn.

Om de oppervlakken van de vuurstenen zichtbaar te maken is gebruik gemaakt van de acetaatpeel methode. Een acetaatpeel bestaat uit een nauwkeurige afdruk van het oppervlak d.m.v. celuloseacetaat, een soort plastic, waardoor er met doorvallend licht onder de micros- coop foto’s van gemaakt kunnen worden om zo allerlei structuren op een vuursteenoppervlak te kunnen bestuderen. De details zijn tot op 1 micron nauwkeurig.

Vuursteen oppervlak bewerkt met een carborundum slijpschijf

Op de foto zijn krassen van een carborundum slijpschijf op een vers vuursteenoppervlak te zien (160 x vergroot). De krassen bestaan uit lange evenwijdige diepe groeven. Wanneer het vuursteenoppervlak te hard tegen de slijpschijf wordt geduwd, worden er brokken uit het vuursteenoppervlak geslagen. Dit door de carborundumslijpschijf verkregen oppervlak zal in onderstaande menigmaal vergeleken worden met oppervlakken van werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster, dit omdat er al meer dan dertig jaar beweerd wordt dat die oppervlakken bewerkt zouden zijn met een carborundum slijpschijf. Enige overeenkomst zou daarom aan te wijzen moeten zijn. Maar is dat ook zo?

Fig.1
Carborundum slijpsporen op een vers vuursteen oppervlak
(160x). Dit kraspatroon moet op alle vals verklaarde artefacten van Hoogersmilde, Hijken en Eemster in overvloed aanwezig zijn. Maar is dat ook zo?

Klik foto voor een vergroting

Op de foto het oppervlak van een vers geslagen vuursteen, 250x vergroot. Het bestaat uit bergen en dalen. Er zijn wel verschillen in de diverse typen vuursteen, maar de bergen en de dalen zijn altijd aanwezig. Deze bergen zijn het hoge deel van de schub en de dalen het gedeelte tussen de twee verhoogde schubben in.

Een vers Vuursteen oppervlak
Van der Waals en Waterbolk hadden dit reeds opgemerkt in hun Publikatie in Palaeohistoria XV in 1973. Zij schrijven op blz 67:

'We willen refereren aan het verse karakter van de Hoogersmilde werktuigen. Zoals de kleur en het karakter van de breuken: er is macroscopisch gezien geen essentieel verschil tussen recente breuken en die ontstaan zijn door de paleolithische mens, maar de oude breuken die ontstaan zijn door de morene zijn eenvoudig te herkennen door de aanwezige patina en windlak (cf. preceding section). Wanneer we de artefacten bekijken onder de binoculaire microscoop is het verschil duidelijk. Het blijkt dat alle ruggen en de tussenliggende vlakken en speciaal op belangrijke punten als slagnegatieven zijn afgerond en die laten een combinatie van glans en miniatuur krassen zien. Op het eerste gezicht geeft dit de indruk dat de artefacten zijn bewerkt met een zandstraalmachine en in wezen heeft dit effect gezorgd voor een zeker wantrouwen van de werktuigen. Echter dezelfde verschijnselen zijn ook aanwezig op de artefacten die we zelf hebben opgegraven (dit waren zo’n 40 exemplaren) in ongestoorde positie en daarom kan er geen twijfel over bestaan dat het effect is veroorzaakt door cryoturbatie in een zandig milieu waarin de artefacten hebben gelegen'.

In de vervalsingrapporten van 10 en 18 maart 1975 is deze hierboven beschreven mogelijkheid van het ontstaan van patina door bodembeweging in een bodemvorming niet meer aan de orde, maar zelfs geheel verworpen

In een publicatie in het boek opgedragen aan Stapert bij zijn afscheid, blijft de visie van bodemvorming en wrijvingspatina nog steeds buiten beeld. Men gaat er nog steeds vanuit dat alle midden paleolitische werktuigen die gevonden zijn op het Drents keileemplateau, windlak moeten hebben. Wanneer dit aangekaart wordt dan antwoordt men dat de hypothese van een Eemienbodemvorming op het Drents keileemplateau een verouderde visie is. Wanneer men dat beweert dan behoort men wetenschappelijk gezien een uitleg of verwijzing te geven naar een publicatie waarin dat wordt uitgelegd. De Stichting Bodemkartering beschrijft in de publicatie Bodemkaart van Nederland Blad 12 Assen-Oost (1977) dat er wel degelijk restanten van een bodemvorming uit het Eemien op het Drents keileemplateau aanwezig zijn.

Het verschijnsel bodembewegingen is door
Van der Waals en Waterbolk als vermoeden geuit als oorzaak van de afgeronde ribben en de miniatuur krassen.

Hier
onder zal worden bewezen dat de afgeronde ribben en de miniatuur krassen ontstaan zijn door cryoturbatie en dat de structuur van de krassen overeenkomt met het sediment waarin de werktuigen zijn aangetroffen.

In het vervalsingsbericht uit 1975 staat het tegenovergestelde van hoe deze krassen en afgeronde ribben zijn ontstaan ten opzichte van wat Van der Waals en Waterbolk beschreven hebben in Palaeohistoria XV uit 1973. Volgens het vervalsingsrapport waren de oppervlakken van de werktuigen bewerkt met een elektrisch aangedreven carborundum slijpschijf om ze ouder te doen lijken.
Er zal hier systematisch nader op ingegaan worden en beschreven worden hoe de oppervlakken van de werktuigen er in werkelijkheid uitzien. Als eerste moet beschreven worden hoe een vers oppervlak er ten opzichte van een oppervlak bewerkt met een carborundum slijpschij, er uit ziet. Aan de hand hiervan kunnen we laten zien hoe de oppervlakken van de werktuigen uit Hoogersmilde, Hijken en Eemster eruit zien en hoe die zijn ontstaan.

De vuursteen oppervlakken van de werktuigen uit Hoogesmilde Hijken en Eemster

Fig.2
Vers geslagen vuursteen
Klik foto voor een vergroting

Fig.3 Het afgevlakte oppervlak en een kras op werktuigen van Hoogersmilde Hijken en Eemster geven bij het vergroten van de acetaatpeels steeds eenzelfde beeld te zien. Er is geen patroon van de carborundum slijpschijf aanwezig. Dit is merkwaardig, want volgens de officiële lezing zou Vermaning de ribben van de artefacten machinaal hebben afgerond om zo de artefacten ouder te doen lijken.

Klik foto voor een vergroting

Fig.4 Vele over elkaar heen lopende krassen zoals die aangetroffen worden op slagbulten van werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster.


Klik foto voor een vergroting

Met het voorbeeld van het oppervlak van de carborundum slijpschijf (Fig. 1) kan er nu een vers oppervlak (Fig. 2) bestudeerd worden en natuurlijk de vuursteenoppervlakken van werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster. Als eerste vergelijking een oppervlak van een werktuig van Hoogersmilde, 250x vergroot (Fig.3). Duidelijk is te zien dat het oppervlak afgevlakt is t.o.v. het oppervlak van Fig. 2 en dat er een kras overheen loopt. Bij alle werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster is een overeenkomstig beeld aangetroffen (Fig. 3). De intensiteit van de krassen verschilt per werktuig en ook per plek van het werktuig waar de krassen aanwezig zijn. Op uitstekende delen zoals slagbulten en uitstekende ribben, liggen vaak meerdere krassen naast elkaar of over elkaar heen zoals afgebeeld op de foto van Fig. 4. Alleen al uit deze twee foto’s blijkt dat het oppervlak van deze werktuigen van Hoogersmilde, geen vers oppervlak hebben, maar wel degelijk een patina hebben.
Hoe zijn deze afgevlakte oppervlakken ontstaan?

Het afgevlakte oppervlak is ontstaan door het schuren met zeer fijne deeltjes. Dit kon vastgesteld  worden doordat op sommige vlakken bij een vergroting van 250 x,  veertien zeer fijne krassen naast elkaar lagen over een breedte van 42 micron. Elke kras had dus een grootte van 3 micron. Deeltjes van 3 micron zijn zeer veel aanwezig in de leemfractie van keizand, de laag waarin men midden paleolithen mag verwachten op het Drents keileemplateau.

Hoe zijn deze krassen ontstaan?

Bossinski beschrijft in zijn rapport voor de rechtbank op badzijde 2 het volgende: 'De afslijping van de ribben lijkt op slijpsporen, zoals die bij het begin van het slijpproces van neolitische bijlen op de ribben van de bewerkte halffabrikaten ontstaan'.

Stapert beschrijft in 1976 op blz. 11: 'Als toevoeging bij de hierboven genoemde processen, zijn er verschillende andere oppervlakte verschijnselen in de literatuur beschreven, zoals afschuring in zand veroorzaakt door bodembeweging, afronding door rivier beweging, polijsten door de beweging van water met zand, desert varnish, herafzetting van silicium etc. Deze processen zullen hier niet besproken worden, omdat deze niet voorkomen in het Nederlandse materiaal dat onderzocht is door de schrijver'.

Twee van deze verschijnselen zullen hier nader worden uitgewerkt.
Als eerste is een acetaatpeel gemaakt van zelf gemaakte krassen op een vers geslagen afslag van vuursteen. Dit aldus vers verkregen oppervlak is daarna geschuurd met zand over een granieten ondergrond. Op de foto van Fig.5 zijn de zo ontstane zelf gemaakte krassen te zien.

Fig. 5. Zelf gemaakte krassen op een vers vuursteen oppervlak met zand als schuurmiddel 250x vergroot. Klik foto voor een vergroting.
De overeenkomst tussen de kras op het werktuig van Hoogersmilde, Fig.3, en de zelf gemaakte krassen is overduidelijk. De krassen met deze vorm zoals afgebeeld in Fig. 5, zijn ontstaan doordat zandkorrels over de microkristallijne structuur van het oppervlak van vuursteen zijn gewreven. Dit wrijven veroorzaakte opmerkelijke karakteristieke dribbels die loodrecht op de richting van de kras staan. Zij liggen onderling 1 à 2 mm van elkaar af bij een vergroting van 250x. Deze afstand van 1 à 2 mm kan ook weergeven worden in microns en dan is dit 1000-2000 micron. Om de afstand tussen de dribbels te weten en hoe breed deze zijn, moet de vergrotings-factor 250 gedeeld worden door de afstand tussen de dribbels. De werkelijke afstand tussen de dribbels is dus zo’n 4 - 8 micron. Dit komt overeen met de afstand die de schubben in de verschillende vuursteensoorten onderling van elkaar afstaan.

Deze schubafstand ligt tussen de 3 en 20 micron bij de verschillende vuursteen-soorten volgens Rottländer (1989). Deze dribbels moeten ontstaan zijn doordat de zandkorrels over de schubben van het vuursteenoppervlak zijn gerold en zo de dribbels hebben gevormd. Een vuursteenschub is opgebouwd uit meerdere korrels van 1 micron. Dat deze krassen op vele werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster er ook zo uit zien zal bewezen worden met een aantal voorbeelden. Als eerste het voorbeeld op de vuistbijl 'de mooiste die we hadden'.

Deze vuistbijl dankt zijn naam aan het feit dat Waterbolk tijdens de rechtszitting in 1978 zijn emoties niet voor zich kon houden toen Ad Wouters van deze zwarte vuistbijl (Fig. 6) een stuk moest afslaan voor de rechtbank, om aan te tonen dat dit werktuig wel degelijk patina had. Zijn uitroep 'dat was de mooiste die we hadden' werd door meerdere aanwezige journalisten gehoord en opgetekend. Een belangrijke vraag wordt dan, waarom zegt iemand dit over een door hemzelf vals verklaard werktuig? De keuze om deze vuistbijl als voorbeeld te nemen is logisch, want in een publicatie van Stapert (1986) staat precies aangegeven, dat plaatselijk op de ribben, binnen door hem op een foto aangebrachte ovale cirkels, de carborundum slijpsporen terug gevonden kunnen worden. Ook door ondergetekende dus.

Fig6 De vuistbijl 'mooiste die we hadden', waarop door Stapert aangegeven is, met ovaalvormige cirkels, waar de carborundum slijpsporen op de ribben te vinden zijn.
In Fig. 7 is dit in detail te zien.
In Fig. 8 is aangegeven waar de eerste acetaatpeel van de rib genomen is.

Klik foto voor een vergroting.


Fig. 7 Detail van de zwarte bijl van Fig. 6. Op de foto is met een pijl aangegeven waar de opname van Fig. 8 gemaakt is.



Klik foto voor een vergroting.
Fig. 8 Aanloop naar de verhoogde en versplinterde rib links op de foto.
Klik foto voor een vergroting.

Fig. 9 Detailvergroting van de zandkorrelkrassen naarde aanloop van de rib van Fig. 7. 160 x vergroot.
Klik foto voor een vergroting.

De acetaatpeelvergrotingen laten zandkorrelkrassen zien. Het karakteristieke patroon van de carborundum slijpschijf is nergens te traceren
Experimenteel gemaakte krassen met zandschuring
De acetaatpeels leren ons dat er een karakteristiek slijppatroon, de carborundumslijping, ontbreekt
Op de foto van Fig. 8 is een detailvergroting (100x) te zien van de zwarte vuistbijl 'de mooiste die we hadden' naar de aanloop van de verhoogde rib (zie pijl). De acetaatpeel is genomen binnen het ovaal van Fig. 7.
Linksboven op de foto van Fig. 8 ligt het versplinterde riboppervlak. Rechts op de foto het verlaagde gedeelte aan de zijkant van de rib. Heel duidelijk zijn de zandkorrel krassen te zien en ook het door wrijving afgevlakte oppervlak.
Fig.9 is een vergroting van dit beeld, 160x.
Op de foto van Fig. 9 zijn heel duidelijk de zandkorrelkrassen met de kenmerkende dribbelpaadjes te zien en ook weer het door wrijving afgevlakte oppervlak. Wanneer dit vergeleken wordt met het verse oppervlak met de bergen en dalen van Fig. 2. Hier zouden de carborundum slijpsporen aangetroffen moeten worden volgens Stapert, zoals afgebeeld in Fig 1.
Die zijn echter nergens te vinden. Heel merkwaardig!
Tweede poging van het aantonen van de carborundumslijping op 'de mooiste die we hadden'. De acetaatpeel werd genomen binnen hetzelfde ovaal van Stapert, maar nu elders op de rib
Links: Fig. 10. Detail van de zwarte bijl 'de mooiste die we hadden'. De pijl geeft aan waar de foto’s van Fig. 11 en 12 genomen zijn.
Midden: Fig. 11. Aanloop naar de rib ligt links op de foto. De zandkorrelkrassen zijn op dit gedeelte duidelijk zichtbaar. Rechts onder zien we de verbrijzelde rib.
Rechts: Fig. 12 Detailfoto van de aanloop naar de rib. De zandkorrelkrassen met dribbelpaadjes zijn duidelijk zichtbaar, maar ook het afgevlakte oppervlak ontstaan door wrijving. De foto van Fig. 12 is een uitvergroting van de foto van Fig. 11.
Op de twee foto’s, midden en rechts, is het volgende beeld te zien. Fig. 11 is evenals Fig 12 de aanloop naar de rib. Op Fig. 11 zien we rechts onder de verbrijzelde rib en links boven de aanloop naar de rib. Heel duidelijk is af te lezen, aan de diepte van de krassen en aan het glad gewreven oppervlak, dat er veel druk en daardoor veel wrijving op deze plaats heeft plaatsgevonden. Op de rib rechtsonder van Fig. 11 is te zien dat het oppervlak van de rib verbrijzeld is.
Ook op deze foto’s, maar vooral op Fig 12 zijn heel duidelijk de zandkorrelkrassen en de wrijvingspatina te zien. Er zijn dus helemaal geen carborundum slijpschijfkrassen aanwezig, zoals afgebeeld op Fig. 1. Ook is er geen vers geslagen oppervlak aanwezig, zoals afgebeeld op Fig. 2.

Klik de foto's voor vergrotingen
Derde poging van het aantonen van de carborundumslijping op 'de mooiste die we hadden'. De acetaatpeel werd genomen binnen hetzelfde ovaal van Stapert, maar nu nog weer elders op de rib
Het laatste voorbeeld van de vindplaats Hoogersmilde, weer van 'de mooiste die we hadden', geeft een beeld van het oppervlak van de rib zelf. Allereerst een detailfoto, Fig. 13, van de bijl van Fig. 6 waarop aangegeven staat, met een pijl, waar de twee daaropvolgende foto’s van Fig. 14 en 15, op de rib genomen zijn.
Links: Fig. 13. Detail van de zwarte bijl. De pijl geeft aan waar de foto’s op de rib zijn genomen.
Midden: Fig. 14. De verbrijzelde rib met nog enkele dribbelpaadjes, 100x vergroot. Rechts is de aanloop naar de rib te zien.
Rechts: Fig. 15. Detail van Fig. 14, hier zijn de restanten van de dribbelpaadjes op de rib goed te zien.

Uit deze voorbeelden van Hoogersmilde blijkt overduidelijk dat de afschuring in en rondom de rib is veroorzaakt door zandkorrels en leemdeeltjes. Verbazingwekkend is dat Stapert in 1976 deze vorm van oppervlakteverschijnsel beschrijft als niet voorkomend op het midden paleolitisch materiaal van Noord-Nederland. Hieronder het citaat. Stapert beschrijft in 1976 op blz. 11: 'Als toevoeging bij de hierboven genoemde processen, zijn er verschillende andere oppervlakte verschijnselen in de literatuur beschreven, zoals afschuring in zand veroorzaakt door bodembeweging, afronding door rivierbeweging, polijsten door de beweging van water met zand, desert varnish, herafzetting van silicium etc. Deze processen zullen hier niet besproken worden, omdat deze niet voorkomen in het Nederlandse materiaal dat onderzocht is door de schrijver'.

Wij vragen ons steeds maar weer af waarom hebben Stapert, Frans de Vries en Marcel Niekus dit niet onderzocht? Deze wetenschappers wisten immers hoe Van der Waals en Waterbolk in 1973 dit hadden beschreven; de krassen zouden volgens hen immers zijn ontstaan door cryoturbatie en dat is schuring van zandkorrels en leem over het oppervlak, bij uitzetting van de bodem. Helemaal in het licht van nu blijkt dat zij ook gebruik maken van de acetaatpeel-methode en daarover schrijven dat het een goede methode is. Waar blijven de detailopnamen van hun acetaatpeels, van de met een carburundum slijpschijf afgeronde ribben van de Vermaning midden paleolithen, o.a. van die die hier besproken worden?
Klik de foto's voor vergrotingen
Fig 10
Fig 11
Fig 12
Fig 13
Fig 14
Fig 15
Links: Fig. 16.  Een afslag van de vindplaats Hijken, H3. Met een pijl is aangegeven waar de acetaatpeel genomen is van foto 17. Op de foto in Fig. 16 is aangegeven waar de afgesleten rib zich bevindt. Midden: Fig. 17. Op de foto is de rib te zien van de afslag H3. Met een pijl is aangegeven waar de detailfoto van Fig 18 genomen is. De foto van Fig. 17 laat de afgesleten rib zien en ook de plaats waar de acetaatpeel genomen is. In Fig. 18 is een vergroting te zien van 160x van de rib zoals afgebeeld in Fig. 17. Rechts: Fig. 18. Detail foto van de rib van afslag H3, 160x vergroot. Duidelijk zijn de zandkorrelkrassen te zien op de rib en de afschuring door leem. Op deze detailfoto van Fig. 18 is de breedte van de rib aangegeven en tevens de dribbelsporen van de zandkorrelkrassen. De afvlakking van het vuursteenoppervlak is duidelijk zichtbaar. Ook hier weer geen enkel spoor van een carborundumslijpschijf, maar wel schuring door zandkorrels en leem. We blijven het maar herhalen dat het toch zeer verbazingwekkend is dat Stapert in 1976 deze vorm van oppervlakteverschijnsel beschrijft als niet voorkomend op het midden paleolithisch materiaal dat onderzocht is door de schrijver. Hieronder nogmaals het citaat. Stapert beschrijft in 1976 op blz. 11:
'Als toevoeging bij de hierboven genoemde processen, zijn er verschillende andere oppervlakte verschijnselen in de litteratuur beschreven, zoals afschuring in zand veroorzaakt door bodembeweging, afronding door rivier beweging, polijsten door de beweging van water met zand, desert varnish, herafzetting van silicium etc. Deze processen zullen hier niet besproken worden, omdat deze niet voorkomen in het nederlandse materiaal dat onderzocht is door de schrijver'.

De afslag Hijken H3
Klik de foto's voor vergrotingen
Fig. 16
Fig 18
Fig 17
De kern van Hijken H5
Links: Fig. 19.  De kern van Hijken H5. Met een pijl is aangegeven waar de foto van de acetaatpeel op de rib van de kern genomen is. Rechts: Fig. 20. Detailopname van de kern H5 waarop duidelijk de zandkorrelkrassen te zien zijn.
Van Hijken staan ons maar vier werktuigen ter beschikking. Voor dit onderzoek worden daarvan twee werktuigen beschreven. We geven de kern als voorbeeld, om twee redenen. In een publicatie van Niekus en De Vries, bij het afscheid van Stapert, staat vermeld dat er op de werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster geen ijzer in het oppervlak is aangetroffen. In die publicatie wordt beschreven dat met de elektronenmicroscoop, in combinatie met een EDX, geen ijzer aan te tonen is aan het oppervlak als deze lager is dan 0.4 % procent. Bij lagere percentages is met de lichtmicroscoop de bruine verkleuring nog wel te zien. Daar zij in alle werktuigen geen bruine verkleuring in het oppervlak hebben waargenomen is het belangrijk om ook deze constatering te verifiëren. Bij de pijl is met het blote oog duidelijk een bruinverkleuring te zien. Hieruit mag volgens Niekus en de Vries geconstateerd worden dat er plaatselijk ijzer in het oppervlak aanwezig is. Ook in het gezaagde oppervlak is dit te zien. Het komt natuurlijk niet overeen met een hyalietsteen (vroeger windlaksteen genoemd), want daar is de bruinverkleuring meestal over het gehele oppervlak aanwezig. De patina hyaliet is geen wrijvingspatina en daarom mag deze er niet mee vergelijken worden, wat Niekus en De Vries echter wel doen. De bewering dat op de werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster geen ijzer in het oppervlak voorkomt klopt dus niet. Op de detailfoto van Fig. 20 is weer hetzelfde beeld te zien van zowel de zandkorrelkrassen als ookvan de afschuring van het oppervlak. Carborundum slijpschijfbewerking ontbreekt ook hier.
Klik de foto's voor vergrotingen
Fig 19
Fig 20
Een afslag van Eemster: EE 72-101.
Links: Fig 21. Afslag Eemster EE-72-101. Aangegeven is waar de foto van Fig 22 genomen is. Rechts: Fig. 22. Detailopname van de rib van fig 21. De breedte van rib is aangegeven. Hier is weer eenzelfde beeld zichtbaar als bij Hoogersmilde en Hijken. Op de foto geeft de rode lijn de lengterichting van de rib weer. Ook is de breedte van de rib aangegeven .
De zandkorrelkrassen en het afgeslepen oppervlak van de vuursteen zijn weer duidelijk zichtbaar. Ook is enige ijzerinfiltratie te zien op de plaats waar een afslag is gemaakt (Fig. 21). Rechts van de onderste rode maatbalk en bij de pijlen op de afslag. Bij een controle van 15 werktuigen van Eemster bleek dat er bij 3 werktuigen wel degelijk ijzerinfiltratie aanwezig is aan het oppervlak van de afslagen. De bewering dat op de werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster geen ijzer in het oppervlak voorkomt klopt dus niet. We blijven het maar weer eens herhalen dat het toch zeer verbazingwekkend is dat Stapert in 1976 schrijft dat wrijvingspatina door bodembeweging niet voorkomt op het midden paleolithisch materiaal van het Drents keileemplateau. De Vries en Niekus laten wel elektronenmicroscoopfoto’s zien van zo’n afgeschuurde rib, maar die foto's zijn veel te weinig uitvergroot om de details van de dribbelpaadjes te kunnen herkennen, waardoor het niet mogelijk is de oorzaak van de afgeschuring te kunnen bepalen. Zowel De Vries, Niekus als Stapert, hebben een elektronen microscoop gebruikt. Waarom hebben zij geen vergrotingen van zo’n 250 x van het vuursteenoppervlak, van zo’n rib, laten zien. Helemaal gezien het feit dat ze nu ook gebruik maken van de acetaatpeelmethode, kunnen ze dit ook met de lichtmicroscoop aantonen. Als ze dat wel hadden laten zien, dan zou natuurlijk wel duidelijk worden dat er in het geheel geen carborundum slijpmachinekrassen zijn waar te nemen.

Nu we een aantal voorbeelden hebben laten zien van het door wrijving afgeronde oppervlak met zijn zandkorrelkrassen en zijn dribbelpaadjes, aanwezig op artefacten van alle drie de vindplaatsen Hoogersmilde, Hijken en Eemster, blijkt duidelijk dat de afgeronde ribben zijn ontstaan door schuren van zandkorrels, zowel over het gehele vuursteenoppervlak als ook over de rib. De schrijver heeft in de loop der jaren tientallen acetaatpeels van de werktuigen van Hoogersmilde en Eemster kunnen maken. Op al deze acetaatpeels is steeds hetzelfde beeld van afschuring door bodembeweging te zien, het bestaat uit zandkorrelkrassen met dribbelpaadjes en afschuring van het oppervlak. Bij de vier werktuigen van Hijken, die de schrijver in bezit heeft, komt het verschijnsel wrijving door bodembeweging ook op alle vier voor. Maar ook op de vals verklaarde Vermaning vuistbijl 'het oog van Ravenswoud' is hetzelfde verschijnsel te zien.

Fig 21
Fig 22
Klik de foto's voor vergrotingen
Fig 23. Cumulatieve korrelgrootteverdeling, berekend aan de hand van de breedte van de krassen op de werktuigen van Hoogersmilde Hijken en Eemster. Uit de breedte van elk afzonderlijk dribbelpad is het mogelijk de korrelgrootte van de individuele zandkorrel te bepalen die de dribbel heeft veroorzaakt. Van de vindplaatsen Hoogersmilde, Hijken en Eemster is per vindplaats een 70 tal breedtes bepaald van deze krassen. Hiervan is per vindplaats een cumulatieve korrelgrootteverdeling gemaakt en uitgezet tegen de cumulatieve korrelgrootteverdeling van het zand waarin de werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster zijn aangetroffen.

In Palaeohistoria XV staat op blz. 52 dat de werktuigen zijn aangetroffen in het dekzand, het keizand en één in het bovenste deel van de keileem. Uit de grafiek van Fig. 23 blijkt dat de cumulatieve korrelgrootteverdeling van de zandkorrels, berekend uit de krassen die gemaakt zijn door individuele zandkorrels, ligt tussen de cumulatieve korrelgrootteverdeling van het dekzand en de cumulatieve korrelgrootteverdeling van het keizand. Dit komt precies overeen met wat Waterbolk en Van der Waals beschreven hebben in 1973, waarin ze de werktuigen hebben aangetroffen.

Dit valt dus allemaal te verklaren en te berekenen over de krassen en het afgeronde oppervlak van de ribben op de werktuigen. Hieruit blijkt dat er geen carborundum slijpsporen aanwezig zijn en dat het oppervlak van de werktuigen niet vers zijn en dat de werktuigen daarom ook niet vers geslagen zijn, maar dat er een wrijvingspatina op het oppervlak aanwezig is. Tevens blijkt dat de korrelgrootteverdeling, berekend uit de krassen, overeenkomt met de korrelgrootteverdeling van het sediment waarin de werktuigen zijn aangetroffen. De aanklacht dat de werktuigen vals zijn is hiermee weerlegd. Dit is gebaseerd op het feit dat het oppervlak niet bestaat uit vers geslagen afslagen en de krassen niet bestaan uit carborundum slijpsporen.

Stapert schrijft in zijn rapport voor de rechtbank: 'dat de afgeslepen ribben onmogelijk natuurlijk verklaard kunnen worden. Wanneer men zou zoeken naar een natuurlijke verklaring, zijn de enige denkbare processen: Kryoturbatie en gelifluctie. Zoals hierboven reeds is uiteengezet (par 3 ), produceren deze processen echter in het geheel geen afgesleten ribben maar hoogstens enkele verspreid over de vlakken voorkomende krassen. Er is immers geen enkele reden, waarom stenen juist met de ribben tegen elkaar zouden drukken, grotere vlakken lenen zich hier veel beter voor, en op vlakke gedeelten worden krassen dan ook meestal geconstateerd bij natuurlijke vuurstenen. Verder gaat bekrassing op natuurlijke vuurstenen altijd gepaard met drukverschijnselen zoals drukkegeltjes etc. (zie hiervoor ook Fig 32 en de tekst hieronder, betreffende drukverschijnselen ontbreken geheel op de stukken van Vermaning (wel worden op sommige stukken van Vermaning cirkelvormige breukjes aangetroffen, die het gevolg zijn van slagen die geen splijting veroorzaakten). Overigens zouden, als men toch aan bovengenoemde periglaciale mechanismen zou willen denken (zoals Vermaning zou doen , blijkens het boek van T. Verhulst , p 91-93, ook de van nature in de door Vermaning opgegeven vondstlagen (keizand) aanwezige vuurstenen hetzelfde verschijnsel moeten vertonen. Dit is absoluut niet het geval. Dat betekent zonder meer, dat de stenen met afgeslepen ribben niet in Drenthe kunnen zijn gevonden. Monsters van natuurlijke vuurstenen uit het keizand van de middenpaleolithische vindplaats Hijken werden door mij aan het Gerechtelijk Laboratorium overhandigd. Ook bij de Middenpaleolithische vondsten uit Nederland, die niet geassocieerd zijn met Vermaning, komt dit opvallende verschijnsel in het geheel niet voor (zie hiervoor ook het rapport van Dr G. Boom)'.

Even verderop schrijft hij nog: 'de conclusie is dat deze slijpsporen op de ”Middenpaleolithische” stukken van Vermaning pas onlangs moeten zijn aangebracht. Er is slechts één manier voorstelbaar om dergelijke verschijnselen te verklaren, en dat is het gebruik van een slijpmachine. Ondergetekende heeft met een fijne amril slijpsteen (aanwezig op het BAI dit verschijnsel bevredigend kunnen nabootsen)'. De aanklagers hebben achterwege gelaten om dit uit te zoeken en aan te tonen met goede grote vergrotingen waarop is af te lezen hoe deze afgesleten ribben eruit zien. Men laat alleen een foto zien van een zelfgemaakte afgesleten rib. Het zou wenselijk zijn om eens toestemming te verkrijgen om daar een acetaatpeel van te mogen maken.

Terwijl in het rapport van zowel 10 als 18 maart 1975 staat dat de samenstellers van het rapport alles kunnen verduidelijken met aanvullende rapporten en voorbeelden, hebben die beloofde rapporten over de krassen en het afgeschuurde oppervlak en de met elektronenmicroscopische foto’s van de afgeronde ribben, na 37 jaar nog steeds niet het daglicht gezien. Stapert beschrijft hierboven dat in een cryoturbatie en gelifluctie situatie alleen 'steen-op-steen-contact' krassen kan veroorzaken. In de bodem zit echter ook nog zand, dat als het bevriest krassen veroorzaakt over het oppervlak, vooral op de uitstekende delen van ribben en slagbulten, zoals hier duidelijk met foto’s is aangetoond.
Tevens is de lengte van een 70tal krassen opgemeten, zowel op werktuigen van Hoogersmilde, Hijken als Eemster. Uit deze meting bleek dat de krassen een gemiddelde lengte hadden van zo’n 8mm. Van der Waals en Waterbolk (1973) schrijven over deze krassen dat het korte krassen zijn en dat ze vermoedelijk veroorzaakt zijn door cryoturbatie. In het vervalsingrapport van 10 en 18 maart 1975 staat het tegenovergestelde; 'de krassen zijn onmogelijk natuurlijk te verklaren, maar ze kunnen echter zonder veel moeite met een slijpmachine worden aangebracht (zoals blijkt uit experimenten)'. De resutaten daarvan heeft niemand tot nu mogen aanschouwen. Er kan daarom geen vergelijkend onderzoek gedaan worden.
Hieronder wordt verklaard, waar zij niet toe in staat waren, wat de natuurlijke oorzaak is van deze krassen en er zal uitgelegd worden dat dit alleen maar door de natuur kan zijn veroorzaakt en niet door mensenhanden. Uit het geologisch onderzoek op de vindplaatsen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster blijkt duidelijk dat op alle drie de vindplaatsen de bodems gedurende de laatste ijstijd tot in de keileem bevroren zijn geweest. Dit kon men vaststellen daar de bodems waren aangetast door cryoturbatie. Dit betekent dat de bodems verkneed zijn geraakt. Dit soort aantastingen van bodems wordt grofweg tot in Midden-Frankrijk aangetroffen. Gedurende de laatste ijstijd waren deze bodems meters diep bevroren. Dit bevriezen van bodems wordt een permafrost genoemd. De oppervlaktelaag van zo’n permafrostbodem ontdooit in de zomer en bevriest weer in de aankomende winter. Bij dit bevriezen kan de ontdooide bodem weer verkneed raken, met alle gevolgen van dien. Washburn (1973) die veel onderzoek heeft gedaan naar zulke permafrost bodems beschrijft dat schijven van zo’n 10 cm doorsnede, die ingegraven werden in de ontdooide permafrost in Canada, iedere winter zo’n 5 à 8 mm omhoog vriezen met uitschieters naar zo’n 10 mm. Dit wordt veroorzaakt door het uitzetten van het water dat in de bodem aanwezig is. Heel opvallend is dat de afstand, die de schijven omhoog vriezen, goed overeenkomt met de gemiddelde lengte van de krassen op de werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster. Deze zijn namelijk ook zo’n 8mm. Dat we dit mogen vergelijken blijkt uit de geologische context van de verschillende vindplaatsen. De bodems van deze vindplaatsen zijn bewezen aangetast door cryoturbatie.

Met andere woorden uit deze proef blijkt dat voorwerpen door het bevriezen van bodems over zo’n 8 mm verplaatst worden. Dit geldt natuurlijk ook voor vuurstenen met redelijk verse oppervlakken, zoals de door de Neanderthaler achter gelaten werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster, met uitstekende schubben die opgebouwd zijn uit microkristallen. Wanneer deze worden verplaatst door het vriezen, wrijven de zandkorrels van de laag waarin ze zijn aangetroffen, over het oppervlak. De uitstekende delen zoals slagbulten zullen het meest voor hun kiezen krijgen, daarbij 8 mm lange krassen oplopend.

Daar de lengte van de krassen op de werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster gemiddeld slechts 8 mm is, geeft dit het bewijs dat dit alleen maar kan zijn veroorzaakt door de natuur, bij het uitzetten en bevriezen van de bodem en niet door een slijpmachine. Door een met mensenhand bediende slijpmachine is het onmogelijk krassen te maken met een constante lengte van 8mm. Bedenk daarbij ook dat slijpmachines in 1965, het jaar van de opgraving van de vindplaatsen Hoogersmilde A en B, niet te vergelijken zijn met wat er nu op dat gebied te koop is. 'Dremels' moesten nog worden uitgevonden, evenals de bouwmarkten zoals Gamma en Praxis. Daarbij komt nog dat Vermaning op z'n woonboot alleen maar beschikte over een 12 volts accu! 

Uit onderzoek van Henk Kars bleek overigens dat bij hoogglans vuurstenen, krassen op de afgeronde ribben in veel mindere mate, maar wel aanwezig zijn zoals blijkt uit de derde stelling van Stapert’s proefschrift (1992):
'De geslepen ribben op de namaak artefacten in de collectie Hijken en Hoogersmilde zouden volgens Kars et al 'in veel mindere mate' toch ook op natuurlijke vuursteen-zwerfstenen uit het keizand voorkomen'
. Deze verbazingwekkende bewering dient met spoed wetenschappelijk onderbouwd te worden'.


Bij deze is de onderbouwwing geleverd. De figuren 24 en 25 zijn foto's van acetaatpeels van krassen op hyalietstenen, de 'natuurlijke vuursteen-zwerfstenen uit het keizand'.
Fig. 24. Krassen over elkaar heen lopend op een verhoogd gedeelte van een windlak oppervlak. Klik de foto voor een vergroting.
Fig. 25. Krassen op een verhoogd gedeelte gelijkend op een rib, op een windlaksteen. 160x. Klik de foto voor een vergroting.
Bevriezen van water
Tijdens de vorstperiode in 2010 stond op een moestuin een bloembak, gevuld met water. Dit water was bevroren en stak zo’n 6 tot 9 mm boven de rand van de bak uit. Dit gaf het ultieme bewijs dat water, met een waterkolom van zo’n 40 cm, zo’n 6-9 mm uitzet wanneer het bevriest . Ook dit komt dus weer overeen met de lengte van de krassen op de werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster. Water heeft bij 4 graden zijn grootste dichtheid.

Bij het zakken van de temperatuur van het water, tot onder 4 graden, en bij het bevriezen gaat dit water uitzetten. Dit heeft grote gevolgen voor bodems die met water zijn verzadigd. Zij worden hierdoor verkneed. Dit zien we terug bij bodems die gedurende de laatste ijstijd bevroren zijn geraakt en waarvan ’s zomers de bovenlaag ontdooit en ’s winters weer bevriest. Dit verschijnsel heeft bij de vindplaatsen Hoogersmilde, Hijken en Eemster bewezen plaatsgevonden, zoals was af te lezen uit de bodemopbouw en de krassen van 6 - 8 mm op de stenen.
Fig. 26 Onderin de foto de geel-achtige rand van de bak, daarboven uitstekend het bevroren water. Aangegeven is de dikte van de laag die boven de rand uitsteekt. Klik de foto voor een vergroting.
OVEREENKOMSTIGE VINDPLAATSEN VAN 'HET SMILDIEN' ELDERS IN EUROPA
Het laat Acheul van Noordwest Europa en het Midden Oosten. Van der Waals en Waterbolk beschrijven dat de vondsten van Hoogersmilde niet direct vergelijkbaar zijn met enige andere vondst in Noordwest-Europa. Toch zijn er verscheidene kenmerkende elementen aanwezig die in verschillende culturen terug te vinden zijn (W&W, blz. 97, 98). Bordes was het totaal eens met de determinaties van de werktuigen toen zij hem in 1969 bezochten, dus daar kon het niet aan liggen. In Frankrijk, met name in het Parijse bekken, zijn er vindplaatsen met overeenkomende typen bijlen. Dit zijn de vindplaatsen Bihorel en Houppeville. Dat men geen vergelijkbare vindplaatsen in de literatuur tegen is gekomen komt omdat men zich gericht heeft op vondsten uit Duitsland en Frankrijk en niet uit Engeland. Dit gegeven dat men geen overeenkomstige vindplaatsen in de literatuur kende is uitvoerig gebruikt toen de vindplaatsen Hoogersmilde, Hijken en Eemster werden vals verklaard. Het begin van het vervalsingstraject begon op een congres in 1969, waar Bordes zeer kwaad werd op Waterbolk. Waterbolk hield een lezing waar hij uitlegde, aan de hand van c14-dateringen, dat het Micoque dat door Bordes in Zuid-Frankrijk was opgegraven te oud was, omdat het Duitse Micoque jonger was zoals bleek uit de c14 dateringen. Bordes was zo kwaad dat hij eruit flapte dat hij de werktuigen uit Holland, die hij net enkele maanden eerder had gezien, ook niet vertrouwde. Dit congres in 1969 was het begin van de ellende dat eindigde in 1975 in de vals verklaring.

Wat jammer dat men zich niet genoeg in de Engelse vindplaatsen had verdiept. Heel opvallend is dat in Engeland een representatief overblijfsel van deze cultuur, met veel vuistbijlen, aangetoond werd op de vindplaats Wolvercote. Roe (1976) houdt een lezing en zei: 'dat het qua samenstelling een zeer aparte groep is, die niet te vergelijken is met één van de 38 andere Engelse midden paleolithische vindplaatsen. Het type vuistbijl dat het meeste voorkomt is puntvormig. Meestal zijn ze iets smal met een karakteristieke eivorm, met een platte en een iets bolle zijde. Ze zijn op een speciale manier geslagen, waardoor de werktuigen een bijzonder planoconvexe doorsnede hebben gekregen. Deze vervaardigingstechniek komt zo nu en dan voor op geïsoleerde vuistbijlen in industrieën van verschillende ouderdom. Maar bij geen enkele Britse industrie is deze techniek zo opvallend aanwezig als bij die van Wolvercote; ze werd er dominant en bekwaam toegepast'. Aldus Roe in 1976. Het is bijna letterlijk hetzelfde als Van der Waals en Waterbolk schrijven over Hoogersmilde. De bewerkingstechniek is exact hetzelfde als die van de Nederlandse vindplaatsen.

In Engeland werd naar deze cultuur een vervolgonderzoek uitgevoerd door mevr Tydesley, waar zij later op promoveerde Haar onderzoek verscheen tevens in een BAR rapport. Heel opvallend is dat mevr Tyldesley ook verwijst naar Bihorel en Houpville in het Parijse Bekken, als overeenkomstige vindplaatsen met vergelijkbare bijlen. Dit zijn dezelfde vindplaatsen die ook door Van der Waals en Waterbolk worden genoemd, met vergelijkbare vuistbijlen als Hoogersmilde.

Uit de publicaties van Bordes, Waterbolk en Van der Waals en Tyldesley is een verspreidingskaart te reconstrueren van de planoconvexe vuistbijlen, de bijlen die zo veel voorkomen op Hoogersmilde, Hijken en Eemster (Fig. 27). Dit zijn de bijlen met 'een buikje'. Heel opvallend is dat de vindplaatsen liggen rondom de zuidelijke Noordzee. Wanneer de vindplaatsen uit Nederland zouden worden weg gelaten dan geeft de verspreiding geen compleet beeld meer.

Fig. 27 Verspreiding van de planocovexe vuistbijlen. De vindplaatsen liggen rondom de zuidelijke Noordzee.
Waterbolk wekt de suggestie in zijn boek*) dat Wouters de man was die de vuurstenen bijlen uit de collectie van Eemster gemaakt zou hebben. Hij schrijft dit op zonder ook maar enige vorm van bewijs te leveren. De volgende suggestie wordt dan: waar heeft Wouters het vuursteenmateriaal vandaan gehaald om deze valse vuistbijlen van te maken. Waterbolk schrijft dat het uit Zuid-Limburg komt en dat Wouters daar gemakkelijk aan kon komen, want hij kwam daar geregeld. Om deze beschuldiging te weerleggen wordt hier aan de hand van foto’s uitgelegd waar het vuursteenmateriaal in werkelijkheid vandaan komt. De schrijver heeft in de loop der jaren een grote collectie vuursteensoorten verzameld van zowel het vaste land van Europa alsook uit de zuidelijke Noordzee. Aan de hand van foto’s van het inwendige van een drietal typen vuursteen zal bewezen worden waar de vuursteen, waarvan een groot deel van de werktuigen uit Eemster geslagen is, vandaan komt. De foto’s zijn gemaakt door een binoculaire microscoop. Het oppervlak van de vuurstenen werd nat gemaakt om zo de inwendige structuur beter tot uiting te laten komen.

Uit de Noordzee heeft de schrijver veel materiaal zelf verzameld, maar ook veel gekregen van vissers en van mede Apanners. Er zijn vele vuursteenknollen van minstens 50 cm doorsnee opgevist. De bruine banderingen in- en de bruin witte moganiet buitenkorst op deze Noordzeevuursteen is zeer karakteristiek. Een dikke moganiet korst van zo’n 2mm kan al in zo’n 5000 a 6000 jaar ontstaan, gezien de Neolitische bijlen uit de Noordzee, afgebeeld in Fig. 28

Op de snede van deze uit de Noordzee opgeviste grote geslepen neolithische bijl is de zwarte inwendige vuursteen te zien. Er overheen heeft zich een dikke moganietlaag gevormd. Deze dikke moganietlaag komt ook voor op het werktuig no. EE 72-24 van Eemster (Fig. 29), waarvan het inwendige in Fig 30 is afgebeeld.

Veel van dit soort pebbles, met moganietkors, kwamen te voorschijn bij het opspuiten van de Maasvlakte op Rozenburg. Dit materiaal was opgezogen voor de kust van Norfolk. Alleen al deze voorbeelden geven aan dat Eemster niet vals kan zijn.

Daar de zuidelijke Noordzee droog lag kon de prehistorische mens makkelijk aan deze vuursteen komen. Wouters kon daar niet aankomen. Hieruit blijkt opnieuw weer hoe Waterbolk in zijn boek veel uit zijn duim heeft gezogen.

De foto’s van de Figuren 30, 32 en 34, zie hier onder, zijn voorbeelden van het inwendige van vuursteensoorten waarvan een groot deel van de werktuigen van Eemster is geslagen. Deze voorbeelden zijn vergeleken met overeenkomstige vuursteensoorten uit de Noordzee die de schrijver in het bezit heeft, zie Fig. 31, 33, en 35. In de foto’s is aangegeven waar het vuursteenvoorbeeld vandaan komt, Eemster of Noordzee en van welk werktuig de foto genomen is.
Fig. 28. Een neolitische bijl uit de Noordzee, in het bezit van Jan Glimmerveen. De door ijzerinfiltratie bruin verkleurde moganietlaag is duidelijk zichtbaar. Het overdekt de van oorsprong witte moganiet. De zwarte vuursteen van de bijl is zichtbaar op de breuk op de snede. Foto: Hans Wildschut. Klik de foto voor een vergroting.
Fig. 29. Een pebble-werktuig van Eemster, EE-72-24. Karakteristiek is de witachtig bruine moganietpatina. In de door ijzerinfiltratie bruin verkleurde moganietlaag, de korst, is nagenoeg alleen het moganiet overgebleven. De overige siliciumverbindingen zijn opgelost.

Vuursteensoorten van Eemster vergeleken met soorten uit de zuidelijke Noordzeee
Links: Fig. 30. Het inwendige van de vuursteen waaruit een aantal van de werktuigen van Eemster is vervaardigd. De witte naalden zijn zee-egelnaalden.


Rechts: Fig. 31. Het inwendige van de vuursteen. Deze vuursteen komt uit de zuidelijke Noordzee. De witte naalden zijn zee-egelnaalden.


Links: Fig. 32. Het inwendige van de vuursteen waaruit een groot aantal van de werktuigen van Eemster is vevaardigd. De witte delen zijn bryozoën en er komen heel karakteristieke witte halfdoorzichtige bolletjes in voor.

Rechts: Fig. 33. Het inwendige van een vuursteen. Deze vuursteen komt van de zuidelijke Noordzee. De witte delen zijn bryozoën en en er komen heel karakteristieke witte halfdoorzichtige bolletjes in voor.
Links: Fig. 34. Het inwendige van de vuursteen waaruit een groot aantal van de werktuigen van Eemster is vervaardigd. De witte delen in de achtergrond komen veel overeen met huidig detritus materiaal dat op de zeebodem aanwezig is.

Rechts: Fig. 35. Het inwendige van de vuursteen zoals we aantreffen uit de zuidelijke Noordzee. De witte delen in de achtergrond komen veel overeen met huidig detritus materiaal dat op de zeebodem aanwezig is.
Klik de foto voor een vergroting.
Klik de foto voor een vergroting.
Klik de foto voor een vergroting.
Klik de foto voor een vergroting.
Klik de foto voor een vergroting.
Klik de foto voor een vergroting.
Uitleg overeenkomst van de vuursteensoorten
Wanneer het inwendige van de vuursteen van Fig. 30 en 31, zowel van het werktuig van Eemster als uit de Noordzee met elkaar vergeleken wordt, dan zijn er de volgende overeenkomsten; die van de zee-egelnaalden en de zwarte vuursteen.
De schrijver heeft een gelijksoortige pebble, eveneens met een overeenkomende moganietkorst en een zwarte vuursteen met zee-egelnaalden, als het werktuig van Eemster. Deze werd opgezogen voor de kust van Engeland.

In het voorbeeld van Fig. 32 en 33 is de overeenkomst te zien in de fijne halfdoorzichtige bolletjes in het inwendige van de vuursteen, zowel van Eemster als uit de zuidelijke Noordzee. Hiervan liggen grote knollen op de Noordzeebodem waarvan er enkele in het bezit zijn van de schrijver.

De vergelijking van Fig. 34 en 35 spreekt helemaal voor zich. Deze overeenkomst behoeft verder geen uitleg. Dit type vuursteen komt ongekleurd oorspronkelijke uit Zuid-Limburg, maar wanneer het zo gekleurd is met de ijzerbanderingen is het alleen bekend uit de zuidelijke Noordzee en dan komt het exact overeen met de vuursteen van de vindplaats Eemster. Ook hiervan heeft de schrijver een overeenkomend stuk uit de Noordzee in bezit (Fig. 35). Van dit type zijn veel werktuigen van Eemster geslagen. In de zuidelijke Noordzee liggen veel grote vuursteenbrokken en pebbles, vooral vanaf Norfolk tot aan de ingang van de Thames. Veel van deze vuursteen heeft zware ijzerbanderingen en dikke moganietkorsten die bruin gekleurd zijn door ijzeropname.
Hoe deze vuursteensamenstelling in de zuidelijke Noordzee terecht is gekomen
De oorsprong van de vuursteen van Fig. 31 komt uit de zuidelijke Noordzee, daar dit soort pebbles als van het werktuig van foto 29 veel voorkomen in de oostzijde van de zuidelijke Noordzee, tegen de Engelse kust, met ook dit soort zee-egelnaalden in de zwarte vuursteen en de overeenkomstige door ijzer bruin geworden moganietlaag aan de buitenkant. Deze pebbles komen van het Engelse vaste land. De vuursteen van Fig 33 komt uit de Noordzee, maar oorspronkelijk uit de krijtformaties van Møn uit Denemarken en Rügen uit Duitsland, het is door het ijs in één van de ijstijden naar de Noordzee getransporteerd. Het komt overeen met het werktuig uit Eemster. Ook hiervan liggen grote brokken vuursteen op de Noordzeebodem. De vuursteen van Fig. 35 uit de Noordzee komt oorspronkelijk uit Zuid Limburg, maar is door de rivieren Maas of Rijn, voor en gedurende de Saale ijstijd, naar de Noordzee getransporteerd. Het komt overeen met het werktuig uit Eemster. De vuursteen van Eemster is volgens Roebroeks aan riviertransport onderhevig geweest. In zijn rapport over Eemster staat dat dit blijkt uit de vele botsfiguren op de natuurlijke vuursteenkorst. Het zal dus door de rivieren Maas of Rijn naar de Noordzee zijn vervoerd. Veel werktuigen van Eemster zijn geslagen uit deze drie soorten vuursteen. Heel opvallend is dat deze typen vuursteen precies in het midden van het verspreidingsgebied van de planoconvexe vuistbijlen liggen, namelijk in de zuidelijke Noordzee, Fig. 27. Hierdoor kon Wouters dus niet aan het vuursteen komen, zoals gesuggereerd werd door Waterbolk in zijn boek.
HET MIDDEN OOSTEN
Deze cultuur is ook in het Midden-Oosten aangetroffen en wordt ook daar gekenmerkt door het voorkomen van vele planoconvexe vuistbijlen, zie o.a. in Yabrud in Syrië. Het enige verschil met het noordelijk Laat Acheul is dat er in het Midden-Oosten ook lanceolate vuistbijlen tot de toolkit behoren. Bar Yosef heeft van deze vindplaatsen de dikte/breedte verhoudingen van de vuistbijlen uitgezet tegen de lengte. De dikte/breedte verhouding van vele vuistbijlen van vindplaatsen in Israël ligt rond de 0.5. (Bar Yosef, 1975). Volgens Bar Yosef is er een trend waar te nemen dat de langste bijlen de oudste zijn en hoe kleiner hoe jonger. De oudste en de langste zijn van voor de Saale en de jongste zijn uit de overgang Eemien/Weichsel. De grafiek van Bar Yosef is uitgebeeld in Fig. 36, zoals opgemeten in Palestina (Bar Yossef, 1975).

De dikte/breedte verhouding van de vuistbijlen van Hoogersmilde ligt rond de 0.5 met een gemiddelde lengte van 88 en is uitgezet in de grafiek en weergegeven met een blauwe punt. Dit houdt in dat de vuistbijlen van Hoogersmilde driedimensionaal zeer veel gelijkenis vertonen met die uit het Midden-Oosten. In de publicatie van mevr Tyldesley over Wolvercote, konden ook de lengte/breedte en de dikte van de vuurstenen vuistbijlen, die gegeven zijn, gebruikt worden. Zo kon ook de dikte/breedte verhouding tegen de lengte worden uitgezet voor Wolvercote. Ook hier ligt de dikte/breedte verhouding ronde de 0.5. Ze zijn gemiddeld 1.5 cm langer. Uitgebeeld in de grafiek met een blauw vierkant. Ook hier is dus de driedimensionale gelijkenis verbluffend. Dit is iets anders dan wat Waterbolk in zijn boek beschrijft over de vuistbijlen van Hoogersmilde, waarvoor volgens Van der Waals, voor de typologie van de vervalsingen, tekeningen en foto’s uit het boek van Bordes als leidraad hebben gediend. Wouters kende dit boek en daarom kon hij de vuistbijlen namaken. Ook hier is weer niets bewezen maar alles uit een dikke duim gezogen, een wetenschapper onwaardig.
Fig. 36. Gemiddelde dikte/breedte verhoudingen van de vuistbijlen per vindplaats in het Midden-Oosten, uitgezet tegen de gemiddelde lengte van de vuistbijlen per vindplaats, vergeleken met de gemiddelde breedte/dikte verhoudingen van de vuistbijlen van Hoogersmilde met hun gemiddelde lengte aangegeven in de blauwe stip. Ditzelfde voor de vindplaats Wolvercote in het blauwe vierkant.
Vuistbijl vergelijking
Fig. 37. Overeenkomst tussen twee vuistbijlen van twee vindplaatsen. Links van Wolvercote en rechts van Hoogersmilde. Beide vuistbijlen zijn gedaterd op een ouderdom van begin van het Weichsel, zoals blijkt uit de opgravingsgegevens. De overeenkomst is verbluffend. Ook de techniek van slaan komt sterk overeen. Beide zijn geslagen, zoals mevr Tyldesley dat noemt' in de Wolvercote-techniek. Aan de punt goed bijgewerkt en met aan één zijde een verhoogde rug, terwijl het ronde onderste deel grof beslagen is. Dit komt men in het Moustérien en in het Acheul van Frankrijk en Engeland niet tegen, zoals zowel Bordes, Roe en mevr. Tyldesley beschrijven. Conclusie: voor Bordes leek het alsof ze met een hamer geslagen waren, maar oor Roe was het een totaal andere maar goede cultuur. Een van de weinige uit de 38 vindplaatsen in Engeland.
OPROEP OM UIT DE IMPASSE TE KOMEN
Als laatste doe ik een oproep op alle betrokkenen om tot een oplossing te komen en om het bewijs boven tafel te krijgen, door zowel op Hijken als op Eemster een schep in de grond te steken. Men kent de locaties. Als de waarheid in de grond ligt ,waarom wil men deze dan niet oplossen? In het rapport over de vindplaats Hijken, voor de rechtbank van Harsema blz. 12, 13, 14, staat te lezen dat de plaats waar Vermaning de werktuigen uit de grond heeft gehaald, midden op het land ligt. Zowel Harsema als Stapert hebben alleen maar aan de rand van de akker gegraven, vlak naast de slootwal. Volgens Harsema wilde men niet graven in de put van Vermaning, omdat de boer het land net had beplant en dat het daarom zonde zou zijn om het te vergraven. Ze hebben op de plaats gegraven waar Vermaning twee stukken uit de slootwal heeft gehaald. Maar niet in de put. Dus hier liggen nog mogelijkheden om te verifiëren.

Op Eemster wilde men in 1982 graven. De provincie had Fl.100.000 uitgeschreven om dit te bekostigen. Voordat men zou gaan graven wilde men eerst de werktuigen, die in privé bezit waren, onderzoeken. De eigenaren wensten hun stenen echter daarvoor niet zomaar af te geven, ze wilden eerst weten wat voor soort onderzoeken er op uitgevoerd zouden gaan worden. Daarover wensten de wetenschappers geen mededelingen te doen. Er ontstond een patstelling die later toch nog ten voordele van de wetenschappers werd uitgelegd; er werd later namelijk officieel verklaard dat de reden waarom er niet gegraven werd niet aan hun lag, maar aan de onwil van de Eemsterbezitters. De oorzaak van dit debacle zou zijn dat door het niet willen afgeven van de stenen men van een opgraving heeft afgezien. In 2006 werd een nieuwe poging geprobeerd. Een aantal artefacten van Eemster, waarop de vondstmelding van 2003 was gebaseerd, die in de loop der jaren steeds weer op de vindplaats werden opgeraapt, alsmede een ter plekke opgegraven kleine disco:ide, alle in privébezit, zijn samen met de stukken die nu in het bezit zijn van de APAN, door meerdere wetenschappers beoordeeld, zonder echter te komen tot een opgraving. Men weigerde op te graven. Het materiaal was vals, met als argument dat de afgeronde ribben alleen op de werktuigen voorkomen en niet op de natuurlijke vuursteen van de vindplaats. Dit argument is in de huidige publicatie weerlegd, zodat dit ook geen argument meer is.

G.J. van Noort
Alle acetaatpeels in dit artikel werden door de schrijver vervaardigd en gefotografeerd. De tabellen en de versreidingskaart van de plano-convexe vuistbijlen zijn ook van zijn hand, evnals de foto van fig. 26. De foto's van de vuistbijl 'de mooiste die we hadden', komt uit een publicatie van Dick Stapert. De tekening van de micoquien-vuistbijl van Hoogersmilde komt uit Palaeohistoria 15 uit 1975. Met dank aan Hans Wildschut voor het beschikbaar stellen van de foto van de grote geslepen Noordzeebijl van Fig. 28. Gebruik van foto's, tabellen en de kaart alleen geoorloofd na schriftelijke toestemming van de makers.
Links naar alle artikelen en bijdragen op ApanArcheo, inclusief PDF-artikelen.

Over de APAN

Uitleg bij het APAN-vignet

APAN/EXTERN

Eemster, de vindplaats

APAN-onderzoeken

Tjerk Vermaning

Rapport Roebroeks- Eemster revisited

Artefacten her-determinatie

Collectie Sigrid Wolff

Collectie Groot Obbink

Collectie Limburgs Museum

Collectie Albert Siebring


Harry Huisman de stenenman

Abrasie in museum Les Eysies

Neanderthaler in Fryslân

Moustérien in Europa

De bipoplair-techniek

48 Vuistbijlen uit de Noordzee

Pijl&Boog van Hardinxveld

Neanderthaler in Drenthe

Jadeitbijlen in Neolithicum

De paardenjagers-godin

Hyaliet is een afzetting

Schuilenburg Midden Paleo 1
Schuilenburg Midden Paleo 2
Schuilenburg Midden Paleo 3
Schuilenburg Midden Paleo 4
Schuilenburg Midden Paleo 5

West Runton 1.800.000 BP

Mammoet van Wezuperbrug

Film

Stenenzoeken in het post-Vermaning-tijdperk

Foto's van Noordelijk vers-MP

Micoquin - Leek 1
Micoquin - Leek 2
Micoquin - Leek 3

Drie Wâldgroepschaven

Schuilenburg snavelboor

Gieten MP-snavelboor

Gieten MP-holschaaf

MP-vuistbijl van Joldelund

Grootste MP-schaaf Friesland

Bipolair MP Friesland

PDF-artikelen

Van Hyaliet tot vers

Wilhelminaoord lezing GJ van Noort


Wat gebeurde er nou echt met de Neanderthalers?

APAN/EXTERN 11- Eemster waarheid in situ

Neolithisch depot van Ravenswoud

Brabantse Broddels 1

Archeobrief - APANbetoog

Brabantse Broddels 2

Open brief aan prof dr Louwe Kooijmans

Brabantse Broddels 3

Het Leiden-glaciaal in Nederland

MP-merkwaardigheden

Collectie Sigrid Wolff

Spitsschaaf Bemmel

Standvoetbekerbijltje Leek

De migratie van jagers/verzamelaars van
de Hamburgcultuur in de Noord-Europese
laagvlakte (13.000 - 11.000 BP)


Een rendierjagersvindplaats van de Ahrens-burgcultuur in de Zuidelijke Noordzee
Inclusief: Een sjamanentrommel uit 1737 als verklarend “woordenboek” voor 11.000 jaar oude tekens?

Ahrensburgtekens in het Laat Mesolithicum

IJstijdkunst en de Maanmythe

Spaubeek; van rolsteen tot slijpsteen. Onderzoek
van een oudpaleolithisch vondstcomplex


Gekerstende oude heilige plaatsen

Brabantse Broddels 4

De Leemdijkbijl. De bewogen geschiedenis van een Drentse vuistbijl'. Door A. M. Wouters.

Engelstalige PDFs

Over Jadeietbijlen in het Neolithicum
The big search for 'Green' started 5000 BC. The beginning of a new Era

Over het hoe en wat van de Neanderthalers
The effects of metabolic changes in pleistocene
hominids


Boekbesprekingen

Over het boek Scherpe stenen op mijn pad
De zwanenzang van professor H.T. Waterbolk:
een compositie in dissonanten

Over het boek Op zoek naar de Kelten. Nieuwe archeologische
ontdekkingen tussen Noordzee en Rijn

Op zoek naar de Kelten. Een boekbespreking

Over een spannend archeo-boek
Het Peruvium Project
Keizand
Hier sluipt een misvatting in de redenering. Het keizand is ontstaan door verspoeling van het bovenste deel van de keileem tijdens het smelten van het landijs aan het einde van de Saale ijstijd. De stenen en het zand zijn de overblijfselen van de keileem. Het keizand is qua korrelgrootteverdeling te onderscheiden van de dekzanden. Dekzanden zijn zanden die ontstaan zijn door het verwaaien van zand. Windlakstenen zouden hun windlaklaag hebben gekregen doordat ze gepolijst werden door het verwaaien van dit dekzand. De windlakstenen liggen echter onderin het keizand zoals Stapert beschrijft, en volgens hem is dit keizand de enige laag waar midden-paleolithen in kunnen voorkomen. Maar keizand is geen dekzand, het zit ook dieper in de bodem, dus daarom kan de vraag gesteld worden: hoe het mogelijk is dat deze windlak, veroorzaakt door het hoger liggende dekzand, op de dieper liggende stenen is terecht gekomen? Dit is heel merkwaardig, want volgens Stapert worden windlakstenen immers helemaal niet aangetroffen in de dekzanden, terwijl dit nu juist wel de laag is die het windlak oppervlak zou hebben gepolijst, en wel door het proces van verwaaiend zand en stof. Keizand is geen dekzand anders zou het wel dekzand genoemd zijn. Uit de opmerkingen valt op te maken dat hij de verschillen tussen beide bodemlagen onderkent.
*) De titel 'Scherpe stenen op mijn pad' van het boek van professor H.T. Waterbolk, is een misleidende titel, het zou eigenlijk 'Afgeronde stenen op mijn pad' moeten heten. Dit omdat een van de belangrijkste conclusies in de vervalsings-rapporten van Waterbolk en Stapert, van 10 en 18 maart 1975, was dat de ribben van de artefacten van o.a. Hooger-smilde, Hijken en Eemster met een electrisch aangedreven slijpschijf waren afgerond om ze ouder te doen lijken.
Dit was ook het enige oppervlakteverschijnsel waar het Gerechtelijk Laboratorium in Rijswijk in 1976 onderzoek naar heeft gedaan. Machinale slijpsporen werden door het Ger Lab echter op geen van de door hun onderzochte midden paleolithen van o.a. Hoogersmilde en Hijken aangetroffen. Daarom is er voor gekozen om in het artikel de titel van het boek niet te noemen, maar wanneer dit boek wordt aangehaald het alleen te memoreren als: 'boek'

Ravenswoud neolithicum revisited. Carborumdum slijpkrassen zouden op honderden Vermaning midden paleolithen moeten voorkomen, hij zou ze immers allemaal bewerkt hebben om ze ouder te doen lijken. Hij had alle uitstekende ribben tussen de negatieven afgevlakt. De krassen zouden met het blote oog en zeker met een loep al te zien zijn. Na een gedegen onderzoek van enkele honderden vals verklaarde midden paleolithen, maar ook van het neolithisch depot van Ravens-woud, door een onderzoeksteam van het Gerechtelijk Laboratorium in 1976, werd de slijping echter maar op één artefact aangetroffen, dit was het neolithische bijltje FM 1968 - 8 uit het neolithisch depot van Ravenswoud. Op geen van de honderden 80.000 jaar oudere artefacten van o.a. Hoogersmilde en Hijken werden ze aangetroffen. Toch blijft men tot op heden beweren dat ze er op zitten.
Lees over de uiterst merkwaardige fotowissel van Stapert van slijp-machinesporen op FM 1968 - 8, tussen 1976 en 1986.
De voorbeelden zullen na het verschijnen van het boek 'Valsheid in gesteente' getoond worden.

In de pdf op blz. 4. Klik hier

IJzerverbindingen op het oppervlak van een kleine discoïde van Eemster. Klik hier

Bewijzen van authenticteit, ijzeraugieten op een spitsschaaf van Eemster vergeleken met eenzelfde fenomeen op een vuistbijl van Assen-Noord (Balloo). Klik hier

Mammoetjagers bij Hoogersmilde, een verslag uit 1965 van de eerste opgraving van een in situ neanderthalvindplaats in Nederland, door prof. dr. H.T. Waterbolk.
Klik hier

Een leugen om bestwil? Hoe prof dr. H.T. Waterbolk zijn eigen opgraving van Hoogersmilde 's nachts laat weg regenen. Klik hier

Professor Francois Bordes en de zaak Vermaning. Lees wat zich afspeelde op een congres in 1971 in Parijs. Ligt daar het begin van de affaire? Lees hier

De opmaat naar de groteske opvoering van de neanderthaler van Balloo. De man die niet wilde verkopen, een eindejaarsvertelling. Klik hier

Vermaning was echt aardig. Vragen aan drs. Frans de Vries. Klik hier

Over de beroemde stenendekundige Harry Huisman en hoe hij op slinkse wijze betrokken werd bij de zaak Vermaning. Klik hier

Geen zuidelijke vuursteeen maar echte artefacten. Klik hier

De zaak Vermaning in de rubriek 'Forum' van Archeobrief 2006, nr 1 en 2. Klik hier

Open brief aan prof. dr. L. Louwe Kooijmans. Dit naar aanleiding van zijn betoog in de rubriek 'Forum' in Archeobrief. Klik hier

Eemster revisited. Het onbegrijpe-lijke verslag van het onderzoek naar de vindplaats Eemster in 2004. Er werd geen schep in de grond gestoken. Klik hier

APAN/EXTERN 11. Eemster waarheid in situ. 'Indien we waren gaan graven en we hadden niks gevonden, dan was al dat werk voor niets geweest'. Zo werd deze blamage recht gepraat. Op blz. 21 carborundum slijping (Van Noort 2005) naast de 'valse' slijpingen van Vermaning (van Stapert 1976), zoek de verschillen. Klik hier

Het Leiden-glaciaal in Nederland. Over het falen van de wetenschap en de verantwoordelijke instanties om in de zaak Vermaning tot een oplossing te komen die voor alle partijen verteerbaar zou zijn.
Klik hier

Binnenkort worden nog een aatal artikelen toegeveogd die van belang zijn voor het beter begrijpen van enkele veel gebruikte termen binnen de zaak Vermaning, zoals 'windlak' en 'hyliet'.

Artikelen op ApanArcheo die met de zaak Verma-ning te maken hebben, ook over carborundum-slijping op een vals verklaard artefact.

©2008 APAN